Om in het reine te komen met dit onvermijdelijke feit zoekt hij al jaren naar filosofische of spirituele aanknopingspunten: inzichten en wijsheden die hem troost kunnen bieden. Aan het eind van zijn carrière als docent kwam hij tot de conclusie dat zijn grootste troost simpelweg was te vinden in het vak waar hij altijd les in heeft gegeven: de sociologie.
Voor Van Heerikhuizen verschaft de sociologie ons het inzicht in de toenemende ‘interdependenties’, oftewel onze onderlinge afhankelijkheden. Niet alleen tussen mensen, natiestaten en werelddelen, maar ook tussen generaties:
Het is voor mij een troostrijk idee dat er al netwerken van interdependenties waren, nog voordat ik geboren werd. Daarin werd ik geparachuteerd. Ik ben er een tijdlang onderdeel van geweest, en na mijn dood blijven die netwerken bestaan. Als individu zal ik daar niet meer bij zijn, maar ik vind het een troostrijke gedachte dat er nog enige tijd mensen zullen zijn die zich mij herinneren. Ook als dat uitdooft, gaat de mensheid door. Daar zit een element van troost in.
Het is een mooie gedachte. Ik moest er weer aan denken bij het lezen van het essay Death & the Afterlife (2013) van de Amerikaanse analytische filosoof Samuel Scheffler. Hij plaatst de troost, die Van Heerikhuizen vindt in de wetenschap dat het leven na hem doorgaat, in een interessant filosofisch daglicht. Scheffler noemt dit het ‘collectieve hiernamaals’. Niet het hiernamaals in de hemel, maar heel letterlijk: het bestaan van andere mensen na onze eigen dood. Welke rol speelt de impliciete aanname dat er menselijk leven is na onze dood in ons huidige leven? Dat is de boeiende en originele filosofische vraag die Scheffler ons stelt.
“‘Life goes on’ is niet voor niets een gevleugelde uitspraak. We gaan ervan uit dat dit, zelfs na onze eigen dood, ook echt zo is.”Om deze vraag te onderzoeken zet Scheffler twee gedachte-experimenten op. In het eerste, het zogenaamde Doomsday scenario, leef je een normaal en volledig leven, maar sterft iedereen dertig dagen na je dood. Het tweede, ‘onvruchtbaarheids-scenario’ schetst een realiteit waarin geen baby’s meer worden geboren, zoals in de film Children of Men uit 2006. De mens sterft dus binnen een paar generaties uit.
Droevige scenario’s. Maar waarom eigenlijk? In het eerste scenario ga je niet vroegtijdig dood en in het tweede sterft in ieder geval niemand die je lief is, er komt alleen niemand meer bij. Kortom: iedereen kan in beide van deze scenario’s zijn leven gewoon leven en oud worden. Wat maakt deze scenario’s dan toch zo deprimerend?
Scheffler’s korte antwoord: omdat deze scenario’s het einde van de mensheid betekenen, het uitblijven van ‘nieuwe vreemden’ op deze aarde. We gaan er zo vanzelfsprekend vanuit dat het na ons allemaal zal doorgaan, dat we niet goed doorhebben hoeveel emotioneel belang we daar eigenlijk aan hechten. Want, zo redeneert Scheffler, veel van wat wij hier nu op aarde doen verliest aan betekenis als we weten dat alles snel vergaat nadat wij er niet meer zijn.
De zoektocht naar een medicijn voor kanker, de lange strijd voor sociale of raciale rechtvaardigheid, kunst, geschiedenis, filosofie, lange termijn infrastructurele plannen of publieke werken, maar ook lokale (sport)gemeenschappen, instituties, en tradities: veel activiteiten waarin we als mens in participeren, hebben als doel onze eigen leven te overstijgen en overleven. Ze zijn het resultaat van cumulatieve inspanning en maken een ‘keten van levens en generaties’.
Niets is voor eeuwig, en de mensheid zal ooit uitsterven. Dat weten we. Toch gaan we er volgens Scheffler impliciet vanuit dat het leven zich nog lange tijd zal voortzetten. Als het vooruitzicht van het uitsterven van de mensheid dichtbij komt, vormt dit een bedreiging voor diegenen die nu leven om een goed en bevredigend leven te leiden. Dit heeft volgens Scheffler gevolgen voor de manier waarop we denken over klimaatverandering, nucleaire oorlog en andere existentiële bedreigingen.
Jongeren tijdens een klimaatprotest in Nuremberg (foto: Markus Spiske).
Met name in het geval van klimaatverandering is dat zichtbaar. De hevige emoties die het oproept, zowel gedreven door activisme als door ontkenning, onthullen het feit dat het voortbestaan van de mensheid ons zeer dierbaar is. Zelfs zo dierbaar dat we de gedachte dat we binnenkort zouden ophouden te bestaan bijna ondragelijk vinden. Meer nog dan de angst voor onze eigen dood, is het uitsterven van de mensheid een bedreiging voor het hebben van een leven dat we de moeite waard vinden.
‘Society is a partnership of the dead, the living and the unborn’, luidt een beroemde uitspraak van ‘aartsvader van het conservatisme’ Edmund Burke. Voor Burke moest de relatie tussen de staat en samenleving worden gezien als een tuinman tot zijn tuin: de tuinman behoort de tuin te onderhouden, met als doel deze door te geven aan de volgende tuinman. Voor Burke betekende dit echter niet dat alles bij hetzelfde moet blijven, maar dat moet worden voortgebouwd op het best bestaande, en worden hervormd waar nodig. ‘A state without the means of some change, is without the means of its own conservation’, aldus Burke.
In die zin deelt de klimaatbeweging iets essentieels met het klassieke conservatisme (niet te verwarren met de huidige reactionaire vormen daarvan): beiden hechten veel waarde aan intergenerationele continuïteit; ze vragen van huidige generaties om over de horizon van hun eigen leven heen te kijken. Ze staan een estafette-cultuur voor, in plaats van een sprintcultuur waarin de korte termijn regeert.
Toekomstige generaties zijn niet alleen afhankelijk van ons en de keuzes die wij nu maken, maar wij zijn in zekere zin ook van hen afhankelijk: hun bestaan geeft ons leven diepgang en betekenis. Het plaatst ons in een groter plaatje, een eeuwenlang project; en verlengt ons eigen eindige leven in de cultuur, de geest en het vlees van anderen. ‘Life goes on’ is niet voor niets een gevleugelde uitspraak. We gaan ervan uit dat dit, zelfs na onze eigen dood, ook echt zo is.