De lentekoetsen rijdend rinkelend voorbij,
Getooide paardjes draven in een vrolijke rij
Langs de gele grachtzomen,
Waar weldra fleurige bloempjes komen.
Prinsessen wuiven met blanke hand,
Strooien zon en vreugde over ’t land.
Hun ogen stralen als brandend goud
En toveren groen in elk woud.
Hun wuivende haren krullen zich om hun hoofd
En uit hun kersrode mond wordt warmte beloofd.
Ze zingen blij en zorgeloos,
Over god die de lente koos.
Micheline Baetens