Vandaag de dag 24.06.2018 (2)

Essay Over troost, de pijnstiller
Maak mij niet wijs dat tijd alle wonden heelt

‘Ik kom zoals zovelen bij ons niets tekort. Toch heb ik zowat dagelijks troost nodig.’ Bernard Dewulf gaat op zoek naar de oorsprong van ons menselijkste verlangen. Zowat mijn oudste heldere herinnering aan het woord troost is de naam van een boek. Het heet Over de troost van pessimisme en is een essaybundel van schrijver ­Herman de Coninck.
Ik studeerde nog, was jong en heerlijk zoekend. De titel kwam op tijd. Ik was rijp voor het inzicht: troost is niet iets rozigs in de grijze dagen, troost schuilt in de grijze dagen zelf. En ‘schuilen’ is een goed woord.
Zo min of meer, in mijn herinnering, heb ik toen begrepen wat ik nu wezenlijk nog altijd geloof en ervaar. Die titel heeft me zelfs jarenlang laten verkondigen: troost als een soort vooruitgangsgeloof is een illusie. Maar de jaren brengen hun eigen nuances aan.

Nu, een heel eind leven later, kom ik een boek tegen met als titel De troost van de filosofie van schrijver-filosoof Alain de Botton. Eigenlijk was ik op zoek naar het omgekeerde, een filosofie van de troost, maar men komt niet altijd tegen wat men zoekt. En al zeker niet een filosofie van de troost.
De titel van het boek suggereert dat de filosofie troost kan bieden. Dat zal wel. Alles kan troost bieden. Zelfs, en soms vooral koffie. We zeggen niet zomaar ‘een bakje troost’ voor een kop koffie, hoe zwart die ook is.
Het boek van Alain de Botton was internationaal een groot succes. Blijkbaar zijn veel mensen op zoek naar troost – en als het enigszins filosofisch kan, is dat uiteraard meegenomen. Koffie is ook maar koffie.

Geneest niet

Troost heeft onvermijdelijk van doen met onze dagelijkse, chronische en zeer actuele zoektocht naar geluk. De Botton heeft daar mede het succes van zijn boek aan te danken. Dat beseft hij zelf best.
In een interview wordt hem gevraagd naar zijn definitie van geluk, in samenhang met troost. Daarop antwoordt hij het volgende.
‘Wie genoeg te eten heeft en een dak boven zijn hoofd, is gelukkig. Ik verwacht erg weinig van het leven, maar ik ben een opgewekt man. Mijn leven bestaat voornamelijk uit zelfmisprijzen, angst voor mijn toekomst en voor de toekomst van de mensheid, eenzaamheid en woede omdat de meeste mensen dom en wreed zijn. Maar pessimisme is zoveel geruststellender dan optimisme.’
Mensen die probleemloos eten en een dak boven het hoofd hebben, kunnen blijkbaar rustig denken: pessimisme is zoveel geruststellender dan optimisme
Ik citeer zijn antwoord in extenso omdat ik wil laten zien hoe hij tot zijn besluit komt. De Botton begint bij het primair troostende, eten en een dak boven het hoofd, en komt dan verbazend snel tot zijn intellectuele inzicht: pessimisme is zoveel geruststellender dan optimisme.

Dat lijkt in eerste instantie tegensprekelijk. Eten en een dak boven het hoofd, het zijn verwezenlijkingen van optimisme. Van hoop en ontferming. Het sluit aan bij de bekende uitspraak van de geëngageerde Duitse schrijver Bertolt Brecht, ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral.’ Vrij vertaald: eerst te vreten hebben en dan filosoferen.
Maar in dat filosoferen kunnen mensen die probleemloos eten en een dak boven het denkende hoofd hebben, blijkbaar rustig denken: pessimisme is zoveel geruststellender dan optimisme.
Ik vind dat problematisch en toch weer niet.
Ik kom zelf zoals zovelen bij ons niets tekort, alvast niet inzake eten en onderkomen. Toch heb ik zowat dagelijks troost nodig en, ja, dan onderschrijf ik nog altijd dat even uitgesproken als vage adagium, de ‘troost van pessimisme’.
Pessimisme is gemakkelijker te omschrijven dan troost. Ik blijf troost vaak een wat schimmig begrip vinden, dat te onpas wordt gebruikt voor allerlei doeleinden, tot in de reclame toe. Ik ervaar het dikwijls als een uitgehold passe-partoutwoord. Toch is het verlangen naar troost onmiskenbaar een van onze meest courante verlangens.
Maar wat is nu eigenlijk troost? Zoals wel vaker bij dat soort lastige vragen grijp ik graag naar het woordenboek – voor mij een dagelijkse bron van troost. En schoonheid.
Troost, zo stelt het woordenboek, is ‘dat wat dient om verdrietige omstandigheden draaglijker te maken’. Ook spreekt het boek van ‘verzachting’ bij nood of pijn.
Troost, kortom, is een soort pijnstiller.

Met dat beeld kan ik wel iets. Zoals ik ook hou van het woord pijnstiller. Alsof pijn iets luids is dat gestild moet/kan worden, terwijl pijn vaak in stilte geleden wordt. Maar inderdaad, binnen het lichaam kan pijn verschrikkelijk veel lawaai maken.
Aangezien pijn in tal van gedaanten komt, moet ook troost vele vormen hebben. Pijn kan even concreet als abstract, even aanwijsbaar als onuitlegbaar, even tijdelijk als levenslang, even zichtbaar als onherkenbaar zijn. Voor al die zo uiteenlopende vormen van pijn zoeken wij dus een vorm van troost. Van tandpijn tot heimwee, van acuut liefdesverdriet tot chronisch mal-de-vivre, van dipjes tot depressies, van een moeilijke ochtend tot slapeloze nachten: voor dat alles zoeken wij een verlichting of een ‘stilling’. In de schier eindeloze, geduldige pasvormen van de troost.
Een nuchtere geest, een boekhouder van onze balansen, zou dan kunnen vaststellen: zolang de verhouding tussen de pijn en zijn stiller in evenwicht is, gaan de zaken goed. Maar zo eenvoudig is het niet.
Troost lost niet zomaar het verdriet op, zoals koffie de suiker. Of zoals ook de tijd lang niet ‘alle wonden heelt’. Troost kan dan wel stillen, verlichten of verzachten, verlossen doet hij niet. Hij maakt, in de woorden van het woordenboek, de pijn draaglijk, maar hij geneest niet.

Mythische loser

Vermoedelijk onderschat ik nu de impact van troost. Meer zelfs, hoe langer ik erover nadenk, hoe alomtegenwoordiger troost me voorkomt in onze tijd. Van de tonnen suiker die we dagelijks wereldwijd innemen over onze verknochtheid aan de smartphone tot binge-kijken of -drinken: wat is het allemaal anders dan een behoefte aan troosting?
En dan zwijg ik over de talloze minder opgemerkte maar welig tierende vormen van troosting. In dat verband is ook het woordenboek duidelijk. Het eerste woord dat ik aantref na troost, is ‘troostaankoop’. Dat betekent ‘aanschaf die men doet om zichzelf te troosten’.
En zo zijn er wel meerdere woorden die beginnen met troost. Ik noem er enkele. Troosteten, troostlied, troostprijs, troostrede, troostseks. Allemaal komen ze op hetzelfde neer: we zoeken voortdurend, dag in dag uit, naar genade in al haar beschikbare vormen. Tot in onze boodschappen toe.
Dat leidt me tot een onverbiddelijke vraag. Mag ik uit onze onmiskenbaar grote behoefte aan troosting – of noem het verstrooiing, ontsnapping of zelfs verdwijning – een even grote mate van te verzachten pijn afleiden?
Ik weet het niet. Het is makkelijker om het symptoom troostaankoop te benoemen dan de vele oorzaken ervan vast te stellen. Zoals ik me ook afvroeg bij het trefwoord ‘troostseks’: is niet de meeste seks een vorm van troost, weliswaar in alle denkbare en zelfs ondenkbare variaties?
Is met andere woorden het verschijnsel troost niet een wel zeer rekbaar begrip?
Om het even, als pars pro toto, bij de troostseks te houden, van het ene uiteinde tot een ander. Enerzijds: is onze oeroude drang naar voortplanting dan niet een soort troostprijs voor onze onafwendbare verdwijning? Anderzijds: hoeveel eenzamen vinden elkaar niet heel even in de schijnbaar saamhorige gloed van hun verlangende lichamen?
De spreidstand van troost in al zijn verschijningsvormen is breed, zeer breed. Dat is hij altijd al geweest en vandaag lijkt hij me breder dan ooit. Maar zoals de meesten onder ons ben ik ook maar een bijziende in het spiegelpaleis van mijn eigen tijd.
Van de tonnen suiker die we dagelijks wereldwijd innemen over onze verknochtheid aan de smartphone tot binge-kijken of -drinken: wat is het allemaal anders dan een behoefte aan troosting?

En zo tobbend over ons verlangen naar troost, er niet uitkomend en er dan maar omheen cirkelend, schoot me een beproefde methode te binnen: keer het probleem om, zoals kruis en munt.
Wat is de tegenkant van troost? Dat lijkt eenvoudig: troosteloos. Of troosteloosheid.
Er is ‘troostrijk’ en er is ‘troosteloos’. Maar er is ook ‘ontroostbaar’, dat is nog iets anders. Een straat kan er in regen troosteloos bij liggen. Een kind kan ontroostbaar zijn omdat zijn knuffel zoek is. Maar de straat is uiteraard niet ontroostbaar en het kind hoeft er niet troosteloos uit te zien.
Anders gezegd, troost vertoont veel schakeringen. Zijn muntzijde geeft hoop en een verlichting, zijn kruiszijde is somber of heeft geen pasklaar antwoord op de vraag van de pijn.

Toch kon ik iets aanvangen met dat woordenpaar ‘troosteloos’ en ‘ontroostbaar’. Een van de meest notoir troosteloze figuren in het collectieve geheugen is Sisyphus. Die rolt zoals bekend eindeloos een rotsblok een berg op en af omdat hij gestraft is door de goden.
Niettemin is die Sisyphus niet ‘ontroostbaar’, hoe troosteloos zijn bestaan ook lijkt. Sisyphus immers haalt zijn kracht, zijn hoop of hoe we het ook willen noemen uit zijn uitzichtloze, hopeloze situatie.
Zo althans, min of meer, heeft schrijver en filosoof Albert Camus in de vorige eeuw, in de tijden van het zogenoemde existentialisme, deze mythische loser een nieuwe betekenis gegeven.

En zo, in een boog om het onderwerp heen, kom ik weer uit bij ‘de troost van pessimisme’. En vervolgens de gedachte dat ‘pessimisme geruststellender is dan optimisme’.
Ik geloof in dat geruststellende van het pessimisme. Van optimisme word ik vaak onrustig en ongelovig, in pessimisme geloof ik.
Troost moet, met andere woorden, geloofwaardig zijn. Wie mij weer eens wijs wil maken dat ‘tijd alle wonden heelt’ of ‘het allemaal wel goed komt’, geloof ik allang niet meer.
Het meest geloofwaardig, in zekere zin, zijn de feiten. Van de feiten gaat voor mij vaak een simpele troost uit. Laat ik in dat licht nog eens Herman de Conink citeren, in zijn essaybundel Intimiteit onder de melkweg. Naar aanleiding van een gedicht noteert hij daarin de volgende zinnen: ‘Troost bestaat alleen in het onder ogen zien van de werkelijkheid, en die komt erop neer dat je geleidelijk aan alles ziet sterven. Maar je kunt proberen erbij te zijn en het te blijven zien. Als je wegkijkt heb je zelfs dat zien niet gehad.’
Met die zinnen kan ik iets. Met het letterlijke kijken en zien en met het al figuurlijker ‘onder ogen zien’ als vormen van troost.

Mind the gap

Terugkijkend op de jaren en de diverse verschijningen van troost ontwaar ik een constante: het kijken, het toezien, het onder ogen zien.
Natuurlijk zijn er, zoals gezegd, eindeloos veel vormen van troosting, maar weinig kan zoveel genade inhouden als de aanwezigheid van de dingen.
De dingen zijn vanzelf geloofwaardig, ze hoeven daar niets voor te doen. Hun tastbaarheid die onaantastbaar lijkt, hun schijnbaar heldere, eeuwige stoffelijkheid, hun standvastigheid in onze dagelijkse ruimten en ja, hun onverschilligheid.
Daar kijk ik graag naar.
Dat kan misschien vreemd lijken als bron van troost. Toch helpt het. Voor mij komen ze in de dingen samen: de troost van pessimisme en de onverschilligheid van de werkelijkheid. Als in een neutraal gebied. Een transitzone. Een niemandsland.

Natuurlijk bestaat daarnaast een heel ander ‘troostgebied’. Dat geenszins neutraal is maar integendeel alles in het werk lijkt te stellen om ons te troosten. Het is een ontzaglijk breed gebied: van religie tot alcohol, van schoonheid tot seks, van liefde tot eten, van vriendschap tot al de eindeloze ‘kleine dingen des levens’. Van nieuw geboren leven tot mogelijk levend gezelschap in het heelal. Enzovoort enzovoort.
Mag ik uit onze onmiskenbaar grote behoefte aan troosting – of noem het verstrooiing, ontsnapping of zelfs verdwijning – een even grote mate van te verzachten pijn afleiden?
Er zijn zo oneindig veel manieren van troosting beschikbaar, voor elk wat wils, dat een logische vraag rijst: hoe kan het dan nog dat – om slechts dat voorbeeld te geven – depressie tiert als nooit voorheen en nu zelfs wereldwijd ‘de hoofdoorzaak van invaliditeit’ is volgens de Wereldgezondheidsorganisatie?
Faalt dat uitgebreide arsenaal aan troostmiddelen dan zo verschrikkelijk?
Ik heb geen antwoord. Maar iets is me wel duidelijk: ergens gaapt er een bres tussen troost en pijn. Die is niet van vandaag en ze zal er morgen ook nog zijn.
Albert Camus formuleerde de kwestie in zijn Mythe van Sisyphus vrij duidelijk. Hij spreekt er op een gegeven ogenblik van ‘dat huwelijk van de geest die verlangt en de wereld die teleurstelt’. Dat is een scherpe tegenstelling, die ik graag badinerend samenvat als ‘Mind the gap’.

De geest die verlangt en de wereld die teleurstelt, het is geen optimistische vaststelling. Het is integendeel een aloude en universele, even nuchtere als onvermijdelijk pessimistische observatie: wij en de wereld zijn verbonden door een kloof.
Schijnbaar valt daar weinig hoop of troost uit te halen, en toch.

‘En toch.’ Die volta, die ogenschijnlijk terloopse bijgedachte na de laatste komma, doet denken aan het bekende citaat, het slot uit The Unnamable van Samuel Beckett, waarin het personage besluit: ‘I can’t go on. I’ll go on.’
Vrij vertaald luidt dat: ‘Ik kan niet verder. Ik ga verder.’ En ook met die twee laconieke zinnen kan ik iets. Ze geven me hoop.
Schijnbaar gaapt tussen die twee zinnen een troosteloze, hopeloze leegte: men kan toch niet tegelijk niet en wel doorgaan? Waar beweegt men zich dan nog?
Maar Beckett lost het eenvoudig op, met twee glasheldere hoofdzinnen die elkaar evenzeer uitsluiten als omarmen. Over de punt heen die ze van elkaar scheidt. En met elkaar verbindt.
Ik lijk me nu te verschuilen achter formaliteit, zelfs achter zinsbouw – alsof de nevenschikking van twee zinnen, hoe beroemd ze ook zijn, troost kan bieden. Toch geloof ik erin, en is het mijn ervaring: dat ik troost kan vinden in vorm, ritueel, herhaling, formulering, bezwering.
Het is niet de instanttroost van een kop koffie, of tutti quanti, al erken ik zonder meer de onschatbare troosting daarvan in de acute ontredderingen die de dagen kunnen veroorzaken.
Het gaat me veeleer om een chronische troost. En die noem ik liever ‘genade’. Ik besef dat dat een enigszins beladen term is, die we al snel verbinden met vooral het christelijk geloof: de genade Gods.
Of het Weesgegroet. Voor ‘Maria, vol van genade’.
Daar trek ik me, met respect, weinig van aan. Ik geloof niet dat iets – een God of een alziend oog – zich over ons ontfermt. We zijn, om het wat pathetisch te zeggen, moederziel alleen. Zowel in het heelal, in onze kamers als in ons lichaam.
En daar is het dus hopen op een profane, menselijke genade – zeg maar troost in een wat duurzamer vorm. Bovenop de korte termijn van Valentijn ook de langere termijn van de ontferming.

Ik ben me ervan bewust dat ik nu nogal wat grote woorden inroep. Om dat schijnbaar simpele woord ‘troost’ te omzwermen.
De geest die verlangt en de wereld die teleurstelt, het is geen optimistische vaststelling. Het is zelfs een aloude, onvermijdelijk pessimistische observatie: wij en de wereld zijn verbonden door een kloof
Dan beroep ik me alweer graag op het woordenboek, de bijbel van mijn taal.
Genade betekent, na de vanzelfsprekende godsdienstige duidingen: ‘barmhartigheid in het algemeen’. Barmhartig betekent dan weer ‘mededogen hebbend’. En mededogen betekent ten slotte opnieuw ‘barmhartigheid’. En zo zijn we rond. Onder de woorden.
Laat ik het dus maar bij die ‘barmhartigheid in het algemeen’ houden. In barmhartig zit ‘arm’ en ‘erbarmen’ en ‘hart’. En etymologisch schuilt er ook ‘ontferming’ in. Dat is al heel wat.
En aangezien ik, nogmaals, niet kan denken dat iets hogers of iets onkenbaars zich over ons ontfermt, is die ontferming onder ons voor mij het enige houvast.
We moeten ons troosten onder ons. En onder ons én de dingen en de wereld. Daar ga ik voorlopig van uit, in al mijn voorlopigheid. Tot nader order zal Niets of Niemand anders het voor ons doen.

En ja – nog eens Camus indachtig, die ons chronisch ziet verlangen en tegelijk de wereld ons bestendig ziet teleurstellen –, dit alles kan toeschijnen als onvermijdelijk, zelfs fataal pessimisme. Tussen iedereen en alles immers gaapt het gat. ‘Mind the gap.’ Daar is geen ontkomen aan. Nooit zullen wij samenvallen.
Precies in die scheiding schuilt de hoop. Troost gloeit dan op in de toenadering, de nadering en het uitzicht op verbinding.
Of om het, tot slot, nog eens met het woordenboek te zeggen, ergens tussen troostaankoop en troostseks: alle troost is een troostprijs.

Deze tekst schreef Bernard Dewulf voor Kunstenfestival Watou, vanaf 30 juni tot 2 september, www.kunstenfestivalwatou.be

De Standaard – 23.06.2018
https://nl.wikipedia.org/wiki/Bernard_Dewulf

De troost van de filosofie van Alain de Botton heb ik gelezen en herlezen. Het boek zelf is een troost!
Ik heb trouwens, denk ik, alle boeken van de Botton gelezen. Ze zijn heel toegankelijk geschreven en voor wie net als ik nooit eerder met filosofie in aanraking kwam, waren ze een openbaring.
Door zijn boeken hebben ik dan ook de andere filosofen leren kennen, de oude en de nieuwe, en wat ik zo heerlijk vind aan filosofen is dat ze praten zonder prediken, ze doen ons vooral nadenken, en vooral ook veel twijfelen, waardoor we blijven nadenken.
Daarom vind ik dit essay, van de dichter Bernard Dewulf ook zo goed. Hij verkondigt niet, hij zoekt. En zoeken doen we allemaal: naar wat troost, naar wat genegenheid, naar wat schoonheid, naar zoals hij zegt, naar een troostprijs om de kloof te dichten tussen wat we willen en tussen wat we uiteindelijk (maar) krijgen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *