De kunst om geen eend te zijn
Een uurtje op sociale media volstaat om te denken dat de mens altijd een wolf zal blijven. We eigenen ons het recht toe om hard uit te halen naar de ander, want iedereen moet bereid zijn om te incasseren. Waar is ons mededogen gebleven, vraagt Kaat Schaubroeck.
De Standaard – Kaat Schaubroeck – 21.04.2019
Mededogen is een natuurlijke buffer tegen de haat, het is onze gemeenschappelijke basis.
Ik lachte de kat uit. Ik zei dat ze zo sloom was geworden dat ze alleen nog een dier kon doden door erop in slaap te vallen. Dat zette ze me vorige week betaald door met een halfdode muis naar huis te komen en voor mijn neus een horrorshow op te voeren. Zodra het gewonde dier roerloos bleef liggen, werd het in de lucht gegooid. Probeerde het te ontsnappen, dan werd het weer neergedrukt. Het duurde eindeloos. Het was meedogenloos. De muis moest slachtoffer blijven, zodat de kat haar superioriteit kon etaleren.
Iedereen die weleens op Facebook of Twitter zit, herkent dat opgooien en klauwen, het spelen met wat al weerloos in een hoek ligt. Het is helaas nooit ver zoeken naar voorbeelden. Een jongen sterft nadat hij op een elektriciteitspaal is geklommen, en op Facebook wordt zoiets: ‘Dat is geen ongeval, het is natuurlijke selectie.’ Een student bezwijkt na een uit de hand gelopen studentendoop: ‘Niemand haalt hier aan dat het slachtoffer eigenlijk had kunnen weigeren?!’ Of, wat verder terug in de tijd, de vijftienjarige Ramzi Mohammad Kaddouri overlijdt in Marokko bij een ongeval met een quad: ‘Weer ene die het niet meer kan uithangen.’
‘If Jesus was on Facebook,’ zingt Mark Carman, ‘would you add him as your friend?’ Geen idee. Maar als Jezus dezer dagen op Facebook had gezeten, had hij er niet om moeten vragen. Linkse rakker, gutmensch, zeveraar, gelukzoeker en ‘eigen schuld, dikke bult’. Wat een stelletje kopschoppers zijn we toch, zodra we ons online begeven. Jongeren zijn dankbare doelwitten, hun ouders trouwens ook. (Jonge kinderen van Syriëstrijders keren terug: ‘Bij een gezin op het platteland plaatsen, die grootmoeders hebben al bewezen dat ze het niet kunnen.’) En deelnemers aan Temptation Island. Stakers. Gele hesjes. Bosbrossers. Vluchtelingen. Werklozen. BV’s. Babyboomers. Millennials. En politici natuurlijk. Ik heb me vaak afgevraagd van welk hout Joke Schauvliege (CD&V) gemaakt was om dat hakken te blijven verdragen, maar volgens Bart De Wever (N-VA) moeten politici als eenden zijn: ‘Kap er een emmer water over en de echte politicus blijft droog.’ Dat heeft hij overigens op zijn beurt geleerd van Hugo Schiltz. In het interview in De Tijd waarin hij dat vertelde, zei hij ook: ‘Zodra je je neus langer dan één minuut buiten steekt, zit je mailbox vol: “Hebt gij niks beters te doen, vuile zakkenvuller?”’
Je kunt je toch afvragen of het niet verontrustend is, dat alleen eenden in staat zouden zijn aan politiek te doen. En of het niet ellendig is dat stilaan iedereen maar een eend moet zijn. Waar zijn we eigenlijk met ons mededogen gebleven?
Pek en veren
De schandpaal, de schopstoel, pek en veren, onze taal zit nog vol met verwijzingen naar straffen waarbij mensen publiek vernederd en beschimpt werden. De vernedering zit ook in het paasverhaal: de roep van de menigte om Jezus te kruisigen, de doornen kroon, de spot en de hoon, het bespuwen, de tocht naar Golgotha. In ons verfijnde rechtssysteem hebben we de publieke afrossing intussen gelukkig afgeschaft. Alleen: het internet maakt blijkbaar iets duisters in ons wakker.
Sociale media en nieuwssites zijn anonieme plekken, waar onze verontwaardiging alle ruimte krijgt om te groeien en we onze commentaren het liefst zo vernietigend mogelijk maken. En er zijn altijd berichten en filmpjes genoeg die ons triggeren, we hebben op elk moment van de dag wel een reden om verontwaardigd te zijn. Zelfs na de brand in de Notre-Dame was het niet lang wachten op de eerste kopstoten tussen moslims en katholieken (of: niet-moslims, ‘ons soort mensen’).
In Het empathisch teveel verklaart filosoof Ignaas Devisch hoe die aanhoudende, bijtende verontwaardiging een manier is om met onze morele ambivalentie om te gaan: met het feit dat we niet onder alle omstandigheden goed zijn, maar zowel tot het beste als het slechtste in staat zijn, dat wij bijvoorbeeld wel aan de Warmste Week schenken, maar achteloos de dakloze in de metro voorbij lopen, of dat wij onszelf graag mild en redelijk vinden, maar tegelijk alle chauffeurs op de E40 uitkafferen. Verontwaardiging geeft ons de luxe om dat weg te duwen en onszelf op een moreel voetstuk te plaatsen: ‘Als je verontwaardigd bent, richt je je blik volledig naar buiten om de onvolkomenheid van anderen te registreren en van beschuldigend commentaar te voorzien. Het bevrijdende aan die handeling is dat, terwijl je de ander laakt om zijn of haar gedrag, je zelf uit beeld blijft.’ Alleen, zo vraagt Devisch zich laconiek af: als we allemaal het gedrag van anderen verwerpen, wie zijn dan nog de anderen?
Vermorzel die verrader
Gelijk hebben voelt soms gewoon oneindig veel lekkerder dan begrip opbrengen voor wat te ver van ons af staat, en de golf van verontwaardiging op het internet is wellicht de keerzijde van ons medeleven: wat ge niet begrijpen kunt, daarover zult gij roepen. Het gevaar is dan dat we zelfs een emotie als haat uiteindelijk als iets goeds ervaren.
Dit weekend zal op veel plaatsen de Mattheuspassie van Bach weerklinken, muziek van een onwerkelijke schoonheid, maar in de teksten zit opnieuw die morele ambivalentie: het verlangen om het slechte in ons weg te duwen en ons radicaal aan de kant van de zuivere goeden te scharen. Van op die plek staat het ons vrij om onze verontwaardiging uit te schreeuwen. Erbarmen krijgt in de Mattheuspassie een centrale plaats, maar je kunt je niet van de indruk ontdoen dat Bach zich vooral met Petrus identificeerde, de verrader die zich overleverde aan zijn geloof en die om vergiffenis vroeg: ‘Erbarme dich.’ Mededogen met Judas is ver te zoeken. ‘Open uw vurige afgrond, o hel’, zo klinkt het koor in de tekst van Picander. ‘Vermorzel, verniel, verslind, verpletter, met plotselinge woede de valse verrader, de moordenaar.’
Wat zouden we vandaag doen met Judas, de verrader die spijt had, maar dat niet vertaalde op de gewenste manier? If Judas was on Facebook … Ach, laat ook maar. Het toont ons hoe uitdagend een begrip als mededogen is. Het is een woord dat veel betekenissen kan krijgen, maar het lijkt alleszins niet voorbehouden voor die mensen met wie we ons vereenzelvigen, of van wie we de keuzes begrijpen. Mededogen is zeggen: ik heb geen flauw idee wat je bezield heeft, ik ben het oneens, maar ik wil hoe dan ook erkennen dat je een mens bent. Ik zal níét vernietigend uithalen, zelfs als ik de perfecte, vileine woorden heb gevonden om te scoren.
De gulden regel
Tegen onze aandrang om mensen verbaal te vermorzelen, biedt de Britse schrijfster Karen Armstrong al jaren weerwerk met lezingen, TED-talks en boeken als Compassie, waarin ze voor een radicale empathie pleit. Voor mededogen dus. In het volle besef dat in naam van religies ook terreur en oorlogen zijn ontketend, hanteert ze als uitgangspunt de gulden regel, een gedachte die alle grote godsdiensten op de een of andere manier centraal stellen: ‘Behandel de anderen zoals je zelf wil behandeld worden.’ Of negatief gezegd: ‘Doe een ander niet aan wat je niet wil dat jou wordt aangedaan.’
Compassie is voor Armstrong: jezelf afvragen wat jou pijn bezorgt, waar je eigen lijden zit, en er dan onder alle omstandigheden van afzien om dat anderen aan te doen. Het is uitdrukkelijk niet alleen voorbehouden voor degenen van wie je begrijpt wat ze doen of van wie je het gedrag goedkeurt. Het gaat om meeleven ‘met het leed van alle mensen – zelfs de mensen die als vijanden worden gezien’. In Compassie schrijft ze: ‘Als we gewelddadig handelen of spreken op grond van wrok, chauvinisme of eigenbelang, als we de grondrechten van anderen inperken, misbruiken of ontkennen, of als we haat zaaien met minachtende uitlatingen over anderen – zelfs over onze vijanden – is dat een ontkenning van ons gemeenschappelijke mens-zijn.’
Dat de gulden regel centraal staat in alle grote religies, doet vermoeden dat hij essentieel is voor ons mens-zijn, en misschien gaat het zelfs dieper. Frans de Waal, de éminence grise van het onderzoek naar primaten, heeft er al vaak op gewezen: het is een mythe dat de natuur alleen maar een plek voor de sterksten is, waar iedereen klaar zit om de ander van de hoogste tak naar beneden te duwen. Wij, zoogdieren, zijn van nature voorbestemd om samen te werken, medeleven te tonen, te troosten, ons in te houden als we kunnen vernietigen. In Een tijd voor empathie schrijft hij: ‘Evenals andere primaten kan de mens beschreven worden als een zeer coöperatief dier dat erg zijn best moet doen om zelfzuchtige en agressieve neigingen in bedwang te houden, óf als een zeer competitief dier dat desondanks het vermogen bezit om met anderen overweg te kunnen.’
Vooral in een tijd van angst, terreur, uitzichtloze oorlogen, en economische meedogenloosheid, hebben we meer dan ooit behoefte aan die gedachte, dat mededogen geen gouden laagje vernis is, maar iets van ons, een natuurlijke buffer tegen de haat, die ook in ons sluimert. Het is onze gemeenschappelijke basis, en het is het beste wat we hebben: het vermogen om van de ander geen eend te maken zodat we dat zelf ook niet hoeven te zijn.
Niet voor softies
Misschien wel de mooiste tv van dit jaar was daarom te zien in Terug naar Rwanda, omdat die reeks net gaat over ons vermogen om ondanks gruwelijke gebeurtenissen aan een tafel te gaan zitten en te praten. Zoals wanneer twee zussen, die hun hele familie verloren in de genocide, 25 jaar later oog in oog zitten met twee Belgische soldaten. De soldaten waren destijds uit Rwanda vertrokken, ook al had de bevolking hen gesmeekt hen te redden, en de vragen van de zussen waren hard: ik begrijp het niet, wat is er gebeurd, waarom hebben jullie ons in de steek gelaten? Nadat ze de ontreddering hadden gezien bij de soldaten, de trillende lip, het wegkijken, de poging om een excuus uit te spreken, zeiden ze tegen elkaar: ‘Toen begreep ik meteen: wij hebben dan wel trauma’s en blijvende littekens in ons hart, maar zij hebben die ook.’
Dat getuigt van een indrukwekkend mededogen, en nee: zoiets is niet voor softies. Het is niet zacht, het gaat zelfs niet over vergiffenis, het gaat over: elkaar in de ogen kijken, en nog altijd een mens zien. Iemand die je gerust verbaal zou kunnen vermorzelen, je hebt er de woorden en de redenen voor. Dat dan niet doen, is zo ontzettend krachtig. Ik kan ernaar blijven kijken, en denken: het komt misschien wel goed met dat mens-zijn.