Goede buren

Goede buren zijn ook in de plantenwereld van groot belang. Vele planten helpen elkaar indien je ze voldoende dicht bij elkaar plaatst. Zo blijven frambozen vrij van wormpjes indien je er vergeet-mij-nietjes onder plant. Basilicum houdt uw wortels vrij van wortelvliegen en die wortels beschermen op hun beurt prei en uien tegen de preimot en uienvliegen.

Ik probeer er rekening mee te houden, maar er zijn zoveel andere factoren die een rol spelen voor een mooie oogst, dat afwachten wel altijd de boodschap blijft. Een tuin leert je immers dat je niet alles onder controle kan hebben, en dat o.a. aanvaarding en geduld mooie deugden zijn.

Vandaag is alle onkruid gewied, zowel tussen de bloemen als in de moestuin, maar volgende week zal ik alweer mijn toer kunnen doen, en dat zo tot september denk ik, behalve als het weer heel warm zou worden, zoals verleden zomer, maar dat hopen we niet, want men spreekt nu al van water tekort en beperkt mogen gieten.

In elk geval, er is nog veel schoon op komst, zeker in de bloemenhof, en morgen geven ze regen, dus dat zit goed!De naald van Cleopatra, de bloem (de naald) komt tevoorschijn.De Spirea, of spierstruik, de lievelingsstruik van mijn man begint ook weer aan zijn bloei.De rododendron doet het zoals elk jaar weer goed.Amerikaanse seringen bloeien voor het eerst!Boshyacinten, elk jaar talrijker.En tegen 1 mei zijn de meiklokjes dit jaar zeker open en kunnen ze het Feest van de Arbeid opfleuren.

Mijn bedrading

Men heeft vaak bewonderend de mond vol over hoe dapper mensen revalideren na een lichamelijk letsel of ziekte. Maar zelden hoor ik dezelfde commentaren bij psychische ziekten, terwijl herstellen en opnieuw goed kunnen functioneren ook na een psychische aandoening hard werken aan jezelf is, en bovendien jaren kan duren.

Integendeel, voor sommigen blijf je een persoon met een zieke geest, labiel en onbetrouwbaar. “Er zal wel iets mis mee zijn.” Maar dan denk ik aan een quote van Leonard Cohen, en ben maar wat blij dat het licht ook bij mij binnen kan komen.

Soms denk ik het zelf wel, dat ik niet de juiste bedrading heb ik mijn hoofd, waardoor er voortdurend gebeurtenissen zijn die spanningen geven. Maar vermits het elke dag duidelijk is dat er veel, heel veel, misgaat in de wereld door toedoen van mensen die zogezegd normaal functioneren, denk ik maar vlug iets anders.

Ik ben oké zoals ik ben, verkeerde bedrading of niet, het licht komt tenminste volop binnen! Bovendien, zot zijn doet geen zeer, en dat spreekwoord gaat al heel lang mee. Dus even een knop omdraaien, als het gevoel weer eens de rede verdringt, en op zoek gaan naar wat in het leven wél onze aandacht waard is.

Zoals madeliefjes in het gras…

Ik haat dat gevoel

Ik haat dat gevoel,
niet durven zeggen
wat je voelt,
bang
van je sokkel te vallen
en gekwetst te worden.

Dus eerst
van je sokkel stappen
en dan pas
zeggen wat je voelt.

Micheline Baetens – 24.04.2018

De vuurwants

Ze zitten overal in de tuin en nu weet ik ook hoe ze heten. En net als de lieveheersbeestjes zijn het weldoeners voor je tuin!

Hallo, ik ben een vuurwants.

Ik ben niet giftig ondanks mijn rode kleur.
Niet voor mensen en ook niet voor dieren.
Maar je moet me toch niet opeten, ik smaak niet.
Ik eet ook geen bladeren of andere planten.
Ik verlaat je tuin zoals die is.
Ik voed me met dode bloemen of dode insecten.
Dus ik ben nuttig.
Daarom vind je me vaak in hoeken, waar al het stof en de bloemen door de wind worden weggedragen.
Ik hou niet van andere kevers en heb een lichtzure geur.
Dat ruik je als ik 2cm hardloop.
Dat is de reden waarom katten en honden me niet opeten.
Dus als je van barbecues zonder muggen houdt, zorgt het ervoor dat ik bij je in de buurt leef.
Waar ik ben, zijn geen muggen.
Ik moet toegegeven, ik breng altijd veel vrienden en familie mee, waardoor we altijd in grote groepen verschijnen.
Maar als dat je ons niet stoort, doen we niets.
Ik heb soms ook de kleur “geel” of zonder puntjes helemaal rood.
Wil je me toch weg houden van je huisje?
Berg dan vervolgens een stapel hout op in de buurt.
Er zijn daar duizend hoekjes en spinnenwebben, ik voel me daar goed.
Ik ben er tot tenminste tot eind juni.

 

http://m.standaard.be/cnt/dmf20190423_04345526?fbclid=IwAR249QxS6gJwri2hKAn8_r7Eg8oDd8RBRNR0P84mtQYppqXS2GnIWcFXWMo

Agnès Varda

Ik heb vandaag het werk van Agnès Varda ontdekt, en ik wil er meer van zien en weten. Dus heb ik ook de DVD over haar leven en werk besteld. Een fascinerende vrouw!

https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/visages-villages/2017/visages-villages/?fbclid=IwAR19OUVzaxOBosbLmAgkq_7P0033BC1cCYZm75Z4mfvRVcLkWRBx6yU0-T8

Hieronder een artikel uit de krant De Morgen van 30 maart 2019. Agnès Varda overleed op 29 maart 2019

Teder, rebels en altijd origineel: Agnès Varda, de grootmoeder van de Nouvelle Vague, overleden

Agnès Varda, een van Frankrijks origineelste filmmakers, is in de nacht van donderdag op vrijdag op 90-jarige leeftijd overleden. Ze werkte tot aan haar dood, kreeg in 2018 een ere-Oscar en werd in datzelfde jaar bij die gelegenheid genomineerd voor haar laatste film, de documentaire Visages villages.

De grootmoeder van de Nouvelle Vague, zo werd ze vaak genoemd. Het was een koosnaam die Agnès Varda tot aan haar dood met plezier en trots bleef voeren. “Ik was pas 30 toen ik hem kreeg”, zei ze zelf. “Ik zag er niet slecht uit destijds, dus ik had geen reden om me beledigd te voelen.”

Die familiaire eretitel had dan ook niets met haar leeftijd of uiterlijk te maken. Varda rekende in 1954 als eerste af met de risicoloze kost die toen nog het gezicht van de gevestigde Franse cinema bepaalde. Het expressionistisch gefotografeerde La Pointe Courte was het begin van een revolutie: de film, die een uitgebeend liefdesverhaal combineert met documentaire beelden van een vissersdorpje aan de Zuid-Franse kust, baande de weg voor beeldenstormers als François Truffaut, Claude Chabrol en Jean-Luc Godard. Terwijl de eer van de eerste Nouvelle Vague-film meestal gaat naar Truffaut (Les quatre cents coups, 1959) of Godard (À bout de souffle, 1960), was Varda hun met La Pointe Courte feitelijk dik vijf jaar vóór. Vandaar die door Varda beminde grootmoeders-titel.

La Pointe Courte zou het rebelse vertrekpunt betekenen voor een van Frankrijks oorspronkelijkste en gezaghebbendste cineasten, die in haar werk steeds naar een prikkelende mengvorm tussen fictie en documentaire zocht en voornamelijk haar instinct als leidraad hanteerde. “Je neemt de juiste beslissing, komt op de juiste plek, vindt het juiste beeld via je eigen gevoelens”, zei ze in 2009 in een interview met filmwebsite IndieWire.

Versteende hoofdrollen

Varda gebruikte graag de term cinécriture om haar werk te definiëren. “Ik overweeg en voel de beweging, de perspectieven, de ritmes en de montage zoals een schrijver de betekenis van zijn zinnen kiest, het type woorden, het aantal bijwoorden, paragrafen, terzijdes, de hoofdstukken die het verhaal verder helpen of juist in zijn stroom onderbreken, enzovoort. Bij schrijven spreekt men van stijl. Bij film is de stijl cinécriture.” Aldus Varda, in Bernard Bastides biografie Varda par Agnès (1994).

Varda werd in 1928 in Brussel geboren, als dochter van een Griekse vader en een Belgische moeder. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verhuisde het gezin naar Parijs, waar Agnès als twintiger haar brood verdiende met de fotografie; kinderen, huwelijken, de kerstman die cadeautjes uitdeelde in het warenhuis, zolang het geld opbracht, fotografeerde ze alles. In 1951 werd ze de officiële fotograaf van het Théâtre National Populaire, en via de vaak beroemde acteurs die ze aldaar portretteerde kwam ze voor het eerst direct in aanraking met de Franse filmindustrie. Toen ze zich voor film begon te interesseren, durfde ze aanvankelijk niet serieus aan een loopbaan als cineast te denken. Het script van La Pointe Courte lag al een tijd te verstoffen in een la voordat ze er, op aandringen van vrienden, mee aan de slag ging.

La Pointe Courte, met opmerkelijk versteende hoofdrollen voor Silvia Monfort en Philippe Noiret, werd goed ontvangen maar slecht bezocht. Vooralsnog zag Varda zichzelf niet nog meer films maken; denkend dat het bij haar debuut zou blijven keerde ze terug naar haar fotografiewerk, totdat het Franse toeristenbureau haar vroeg enkele korte promotiefilms te draaien. Een van deze films, Ô saisons, Ô chateaux (1957) werd geselecteerd voor het filmfestival van Cannes, en nadien kreeg Varda de smaak van het filmmaken definitief te pakken.

Zeven jaar na La Pointe Courte realiseerde ze haar tweede lange speelfilm met Cléo de 5 à 7 (1961), een teder, kwetsbaar drama in fijnzinnig zwart-wit, over de twee uur waarin twintiger Cléo (Corinne Marchand) op een wellicht zeer ernstige uitslag van een doktersonderzoek wacht. In die twee uur, die door de film vrijwel van minuut tot minuut worden gevolgd, dwaalt Cléo door de straten van Parijs, ontmoet ze allerlei mensen en probeert ze haar sluimerende wanhoop te bedwingen met zinnen als “zo lang ik mooi ben, leef ik nog”.

Een van de mooiste scènes uit de film is die aan het einde, waarin ze een haar onbekende soldaat ontmoet en de twee een lang, intiem en gelijkwaardig gesprek voeren. Varda, in 1975: “Dit was groots: een man-vrouwrelatie waarbij het niet enkel om de erotiek gaat, en die geen gevecht om dominantie is, geen sociaal spel of een seksistische komedie!”

Als enige vrouw in de Nouvelle Vague-kliek wilde Varda geen “valse man” zijn en films maken die steeds vanuit haar eigen belevingswereld vertrokken. Films ook, waarin de vrouwelijke personages méér aan hun hoofd hadden dan romantiek en liefdesperikelen. “Anders dan met mannen zie je nou nooit eens een film waarin een vrouw zich tot haar werk verhoudt”, zei Varda in 1975. “Als een vrouwelijk personage al een beroep heeft, dan is het als decorateur, of als secretaresse, of in het postkantoor. Haar baan is nooit het hoofdthema van een film.”

Gedurende haar hele carrière merkte Varda hoe lastig het was om geld te vinden voor films die hun vrouwelijke personages serieus behandelden. Cléo kon ze alleen maken “doordat ik een mooi meisje in de hoofdrol had”. Voor het grote publiek was film nu eenmaal vooral entertainment, realiseerde Varda zich. De toeschouwer wil in de bioscoop kunnen dromen, de harde realiteit even kunnen negeren. Dat bepaalde de strategie waarmee ze als feminist te werk ging. “We moeten het vrouwbeeld zeker veranderen. Maar we moeten ook ervoor waken dat we het zo saai aanpakken dat niemand meer wil luisteren.”

Varda, die met de musical L’une chante, l’autre pas (1977) als een van de eerste Franse filmers vraagtekens durfde te zetten bij de vanzelfsprekendheid van het moederschap, trof in de door mannen geregeerde filmindustrie ook haar grote liefde: Jacques Demy (1931-1990), befaamd regisseur van bitterzoete musicals als Les parapluies de Cherbourg (1963) en Les demoiselles de Rochefort (1967). Terwijl er genoeg verwantschap te vinden valt tussen het werk van Demy en dat van Varda – zie alleen al hoe bonte kleuren aan liefdestragiek wordt gekoppeld in Demy’s Les parapluies en Varda’s Le bonheur (1964) – hielden ze hun werk strikt gescheiden. Het ene oeuvre liep pas over in het andere toen Demy stervende was aan aids en Varda met Jacquot de Nantes (1991) een prachtig eerbetoon bracht aan haar geliefde en zijn films.

Steeds weer liet Varda zich inspireren door haar huiselijke situatie, gezinsleden of bevriende acteurs. Na de geboorte van haar zoon Mathieu Demy in 1972 kwam ze enkele jaren nauwelijks aan filmmaken toe, tot ze met Daguerréotypes (1974) een inventieve, Oscar-genomineerde documentaire maakte over haar wijk en buurtgenoten.

Mathieu, die later zelf een bekend regisseur en acteur zou worden, speelde zowel in Documenteur – een van de vier films die Varda in Amerika maakte toen Demy zijn gooi naar Hollywood deed – als in het tedere vrouw-valt-voor-puber-drama Kung Fu Master (1988). Die laatste film koppelde Mathieu aan de 26 jaar oudere Jane Birkin, terwijl ook Birkins eigen dochter Charlotte Gainsbourg en ouders van de partij zijn. Door zo dicht bij huis te blijven voelt Varda’s oeuvre vaak als een warm nest, en waan je je als toeschouwer bijna zelf een gezinslid.Altijd wisselde Varda documentaires af met fictie, en steeds weer zocht ze daarbij naar nieuwe mengvormen van de twee disciplines – “om de boot kalmpjes te laten wiegen, van de ene kant naar de andere”, zoals ze het in 2015 uitdrukte in een interview op Slant Magazine. Zo ook in haar beroemdste en misschien wel beste speelfilm, het in Venetië met een Gouden Leeuw bekroonde Sans toit ni loi (1985), over de laatste dagen van de dakloze, zichzelf moedwillig marginaliserende twintiger Mona. Het fantastische, weerbarstige en hartverscheurend ingetogen optreden van Sandrine Bonnaire – haar doorbraakrol – is ingebed in een onopgesmukte, heldere stijl die de film vaak op een uit het leven gegrepen relaas doet lijken.

Varda was naar eigen zeggen altijd geïnteresseerd in mensen zoals Mona, die er niets aan kunnen doen dat ze anders zijn, of een outsider zijn geworden doordat de maatschappij hen heeft afgedankt. ‘We dragen allemaal een Mona met ons mee. Ieder van ons heeft een vrouw in zich die alleen over de weg loopt. In alle vrouwen sluimert een onverwoorde opstand,’ zei ze in 2009 in een interview met Believer Magazine.

Bloempotkapsel

In 2000 kwam ze ook zelf voor de camera, compleet met het bloempotkapsel dat ze al sinds haar 19de als handelskenmerk droeg. Varda was de persoonlijke, met vingercamera bewapende gids van haar laatste meesterwerk Les glaneurs et la glaneuse, een even sprankelend als tot nadenken stemmend essay over de verspilzucht van de consumptiemaatschappij, en de sprokkelaars die aan de rand van die maatschappij proberen te overleven. Ze ontmoet boeren en de mensen die in het restafval van de markt naar bruikbare groente speuren, kruidenverzamelaars en schelpenrapers, en ook zelf is ze een sprokkelaar in de film – maar dan van beelden. Waaronder extreme, ontroerende close-ups van haar eigen, door het leven getekende, handen.

Toen iemand haar erop wees dat ze precies zulke close-ups ook had getoond in Jacquot de Nantes , zij het dat het toen om de handen van doodzieke echtgenoot Jacques Demy ging, was dat een link die ze zelf nog niet had opgemerkt. “Ik moest ervan huilen, omdat hij me het gevoel gaf dat ik me op de een of andere manier bij Jacques voegde. En ik dacht: gelukkig maar dat ik zo intuïtief werk, want als ik het zelf zo had bedacht, zou ik het toch minder prettig hebben gevonden.”

In 2015 kreeg Varda op het filmfestival van Cannes een Gouden Palm voor haar gehele oeuvre. Tegen die tijd had ze het filmen min of meer naast zich neergelegd; sinds haar speelse zelfportret Les plages d’Agnès (2008) concentreerde ze zich voornamelijk op het inrichten van tentoonstellingen en installaties. “Van een oude cineast ben ik veranderd in een jonge kunstenaar”, zo verwoordde ze het graag. “Na de fotografie en de film is dit mijn derde leven.” Maar het bloed kroop waar het niet gaan kon. In 2017 maakte ze nog de veelgeprezen en vrolijke documentaire-reportage Visages villages, waarin ze met de jonge fotograaf JR door het land trok en zich, zoals ze altijd had gedaan, interesseerde in en verbaasde over een uiteenlopende verzameling mensen die ze onderweg ontmoette. Een mooiere zwanenzang was nauwelijks denkbaar.Varda in vijf films


La Pointe Courte (1955)
In haar debuut vertelt Varda twee verhalen door elkaar die behalve de locatie niets met elkaar gemeen hebben. Ze filmt de vissers in de stad waar ze als kind opgroeide, Sète, aan de Middellandse Zee. Parallel daaraan dralen twee geliefden en binnenkort ex-geliefden of toch niet, om elkaar heen op dezelfde plek: hij afkomstig uit het stadje, zij een Parisienne. Varda ziet er geen been in de geliefden langdurig van achteren te filmen als zij hun gedragen dialogen ten beste geven. Lange camerabewegingen langs knopende vissers en wapperend wasgoed vervolmaken het experiment pur sang dat La Pointe Courte is.

Cleo de 5 à 7 (1962)
De bekendste film van Varda is een schoolvoorbeeld van nouvelle vague-cinema. In bijna real time (de film duurt anderhalf uur) volgen we het doen en laten van zangeres en dramaqueen Cleo, die op een willekeurige dinsdag tussen 17 en 19 uur denkt dat ze dodelijk ziek is, haar haar kamt, een hoed koopt, een café bezoekt, haar vriendin ophaalt en bij het ziekenhuis waar ze uitslag hoopt te krijgen van haar onderzoek een soldaat ontmoet. Varda volgt haar in documentaire stijl en legt een aanstekelijke verliefdheid op Parijs aan de dag. Vier extreem lange sequenties bestaan uit auto-, taxi- en busritten door de stad.

Le bonheur (1965)
Varda’s mooiste speelfilm is een bitterzoete ode aan de liefde en verliefdheid. De poëtisch aangelegde timmerman François kan zijn geluk niet op. Hij is intens gelukkig getrouwd met Thérèse, de moeder van zijn twee jonge kinderen. Hij wordt zo mogelijk nóg gelukkiger wanneer hij op een dag op het postkantoor lokettist Émilie in de ogen kijkt en op slag verliefd wordt. Zoals hij later tegen haar zal zeggen: ‘Thérèse is als een sterke plant en jij bent als een wild dier. En ik hou van de natuur.’ Om het ook aan zijn vrouw te vertellen, kost hem meer moeite. Toch komt dat moment onvermijdelijk, met groot en onverwacht gevolg. Varda geeft zonder te oordelen en met alle filmische middelen die ze tot haar beschikking heeft de kijker evenzovele sleutels in handen voor diens interpretatie. Pastorale, ironie, zedenschets, feministisch pamflet? Le bonheur is het allemaal.

Jacquot de Nantes (1991)
Varda en collega-filmmaker Jacques Demy waren 33 jaar samen en dat moeten gelukkige jaren geweest zijn. Anders zou Varda nooit Jacquot de Nantes hebben kunnen maken. Een liefdevoller afscheid is in de filmgeschiedenis niet gemaakt. Soms voorzien van haar eigen commentaar, soms van dat van Demy zelf, verbeeldt Varda de jeugd van haar in 1990 overleden echtgenoot. Afwisselend in zwart-wit en kleur, vaak doorsneden met fragmenten uit het werk van de eigenzinnige cineast.

Les plages d’Agnès (2008)
Bijna tien jaar voor ze met Villages visages een zeer persoonlijke film maakte, filmde Varda al een wonderschoon egodocument. In Les plages d’Agnès vertelt ze haar leven, bezoekt ze de plekken uit haar jeugd, maakt ze vergeefs een afspraak met Jean-Luc Godard (‘de schoft’), citeert ze uit eigen werk, eert ze de vele goede vrienden die haar al ontvallen zijn (en verbergt ze haar breekbaarheid niet) en betoont ze haar liefde aan de zee (‘overal vergaat de tijd, behalve aan het strand, daar staat ze stil en blijft alles altijd hetzelfde’). De documentaire heeft alles van een afscheidswerk, maar dat is het dus niet geworden.

https://www.demorgen.be/tv-cultuur/agnes-varda-grande-dame-van-1-meter-50~b0443f58/?utm_source=link&utm_medium=app&utm_campaign=shared%20content&utm_content=free

Vogels verzorgen in de lente

Ik heb dit artikel op Facebook gevonden over de vogeltjes in onze tuinen. Het is van Dirk Draulans, en ik heb het ter harte genomen, want het is een leerrijk artikel.

Het eten moet dus aangepast worden in de tuin, want wat voor de ene vogel goed is, is dat voor de andere dan weer niet. Ook hier in mijn tuin doen de pimpelmezen het goed en ze hebben momenteel jongen. We gaan er dus goed voor zorgen!

Dirk Draulans

De ene tuinvogel is de andere niet, Geachte Lezers, Beste Vrienden. De pimpelmezen in onze tuinen doen het goed, de koolmezen helaas niet. Roodborsten, vinken en zwartkoppen zitten in de lift; merels, mussen en zanglijsters krijgen klappen. Soorten als groenling en winterkoninkje blijven stabiel. Gisteren zat ik wat te suffen in een zetel in de tuin van mijn moeder, en minder dan een halve meter van mijn voeten kwam een winterkoninkje ongegeneerd een bad nemen in de drinkbak. Dat was een enig gevoel, samen met een drukdoend diertje genieten van de zon.
De trends plukte ik uit de laatste vogelnieuwsbrief van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO). Ze kaderen in het project ‘Algemene Broedvogels Vlaanderen’ dat zeventig broedvogelsoorten opvolgt sinds 2007. Het is niet altijd duidelijk waarom sommige soorten het goed doen en andere niet. De merels worden getroffen door een virus – dat weten we. De huismussen zijn het slachtoffer van een reeks veranderingen in hun leefomgeving, inbegrepen het beter isoleren van woonsten zodat ze minder goed onder daken kunnen broeden dan vroeger. Bij mij thuis koloniseren ze nu de ligusterhaag.
Maar waarom de koolmees het slecht doet en de pimpelmees niet is een raadsel. Je zou denken dat beide soorten vergelijkbaar reageren op prikkels uit hun leefomgeving. Hoewel, het zijn verschillende soorten, dus ze zullen wel verschillende overlevingstechnieken hebben, anders zouden ze beter fusioneren tot één tuinmees. Overigens doen onze bosmezen, de kuifmees en de zwarte mees, het slecht tot zelfs zeer slecht. Het mezenverhaal is een verhaal met veel aspecten.
Vorig broedseizoen daagde het besef dat mezen in onze tuinen te lijden kunnen krijgen van overmatig pesticidegebruik in de strijd tegen de buxusmot. Die speelt mensen parten, omdat de rupsen van de mot hun buxusstruiken volledig kaal kunnen vreten. De mot reisde als verstekeling mee met uit China geïmporteerde gekweekte buxussen en is zich als een wervelwind door Vlaanderen (en de rest van Europa) aan het verspreiden. Er is geen houden meer aan, ondanks het sproeien.
De natuurvereniging Vogelbescherming Vlaanderen maakt zich zo ongerust over een eventuele nefaste invloed van dat spuiten tegen de buxusmotrups op vogels, dat ze een onderzoek op poten heeft gezet: het project SOS Mezen. Als mezen systematisch met pesticiden bewerkte rupsen aan hun jongen zouden voederen, is het niet ondenkbaar dat de beestjes sterven.
Als u dode meesjes in een nestkast hebt, vraagt de vereniging dat u ze verzamelt en in uw diepvries bewaart. Ze zal ze komen ophalen voor onderzoek, zodat ze kan pogen na te gaan wat er mis is gelopen. De eerste meesjes worden momenteel geboren, dus het is tijd om alert te zijn. U kunt alle informatie over deze nuttige actie vinden op http://vogelbescherming.be/…/…/campagnes-en-acties/sos-mezen.
Deze week kreeg ik echter ook een intrigerend bericht van lezer August Puystjens, die zich presenteerde als ‘een van de oudste abonnees van Knack’. Zo heb je automatisch een voetje voor bij de oudste redacteur van Knack. Hij signaleerde niet alleen dat hij geen mezen meer in zijn tuin in Oostende heeft, voor het eerst in 34 jaar. Hij signaleerde ook dat een familielid in zijn buurt vorig jaar dode jonge koolmezen in een nestkast had gevonden. De man had ze opengesneden en ontdekte dat de magen van de diertjes ‘vol zaten met onverteerde brokjes van pindanoten’.
Lezer August luidt bijgevolg de alarmklok, en mogelijk terecht. Steeds meer mensen laten in de lente en de zomer vetbollen en netjes met noten voor hun tuinvogeltjes hangen, ongetwijfeld met de beste bedoelingen. Helaas hebben jonge mezen rupsen en andere insecten nodig. Als hun ouders in de fout zouden gaan door het zich gemakkelijk te willen maken en in de plaats van naar rupsen te speuren gewoon pindanootjes uit een netje gaan halen, zouden ze hun eigen broedsucces kunnen hypothekeren.
Ongetwijfeld zal Vogelbescherming Vlaanderen rekening houden met deze optie, net als met eventuele verschillen tussen kool- en pimpelmezen, zodat we mogelijk gaan leren waarom de ene soort het in onze tuinen goed doet en de andere niet. Ik ben nu al benieuwd naar de resultaten. Misschien gaan we er uit leren dat het niet goed is voor sommige vogels om ze in het broedseizoen te blijven bijvoederen. Het is het overwegen waard.

Nog een paasboodschap

De kunst om geen eend te zijn

Een uurtje op sociale media volstaat om te denken dat de mens altijd een wolf zal blijven. We eigenen ons het recht toe om hard uit te halen naar de ander, want iedereen moet bereid zijn om te incasseren. Waar is ons mededogen gebleven, vraagt Kaat Schaubroeck.

De Standaard – Kaat Schaubroeck – 21.04.2019

Mededogen is een natuurlijke buffer tegen de haat, het is onze gemeenschappelijke basis.

Ik lachte de kat uit. Ik zei dat ze zo sloom was geworden dat ze alleen nog een dier kon doden door erop in slaap te vallen. Dat zette ze me vorige week betaald door met een halfdode muis naar huis te komen en voor mijn neus een horrorshow op te voeren. Zodra het gewonde dier roerloos bleef liggen, werd het in de lucht gegooid. Probeerde het te ontsnappen, dan werd het weer neergedrukt. Het duurde eindeloos. Het was meedogenloos. De muis moest slachtoffer blijven, zodat de kat haar superioriteit kon etaleren.

Iedereen die weleens op Facebook of Twitter zit, herkent dat opgooien en klauwen, het spelen met wat al weerloos in een hoek ligt. Het is helaas nooit ver zoeken naar voorbeelden. Een jongen sterft nadat hij op een elektriciteitspaal is geklommen, en op Facebook wordt zoiets: ‘Dat is geen ongeval, het is natuurlijke selectie.’ Een student bezwijkt na een uit de hand gelopen studentendoop: ‘Niemand haalt hier aan dat het slachtoffer eigenlijk had kunnen weigeren?!’ Of, wat verder terug in de tijd, de vijftienjarige Ramzi Mohammad Kaddouri overlijdt in Marokko bij een ongeval met een quad: ‘Weer ene die het niet meer kan uithangen.’

‘If Jesus was on Facebook,’ zingt Mark Carman, ‘would you add him as your friend?’ Geen idee. Maar als Jezus dezer dagen op Facebook had gezeten, had hij er niet om moeten vragen. Linkse rakker, gutmensch, zeveraar, gelukzoeker en ‘eigen schuld, dikke bult’. Wat een stelletje kopschoppers zijn we toch, zodra we ons online begeven. Jongeren zijn dankbare doelwitten, hun ouders trouwens ook. (Jonge kinderen van Syriëstrijders keren terug: ‘Bij een gezin op het platteland plaatsen, die grootmoeders hebben al bewezen dat ze het niet kunnen.’) En deelnemers aan Temptation Island. Stakers. Gele hesjes. Bosbrossers. Vluchtelingen. Werklozen. BV’s. Babyboomers. Millennials. En politici natuurlijk. Ik heb me vaak afgevraagd van welk hout Joke Schauvliege (CD&V) gemaakt was om dat hakken te blijven verdragen, maar volgens Bart De Wever (N-VA) moeten politici als eenden zijn: ‘Kap er een emmer water over en de echte politicus blijft droog.’ Dat heeft hij overigens op zijn beurt geleerd van Hugo Schiltz. In het interview in De Tijd waarin hij dat vertelde, zei hij ook: ‘Zodra je je neus langer dan één minuut buiten steekt, zit je mailbox vol: “Hebt gij niks beters te doen, vuile zakkenvuller?”’

Je kunt je toch afvragen of het niet verontrustend is, dat alleen eenden in staat zouden zijn aan politiek te doen. En of het niet ellendig is dat stilaan iedereen maar een eend moet zijn. Waar zijn we eigenlijk met ons mededogen gebleven?

Pek en veren

De schandpaal, de schopstoel, pek en veren, onze taal zit nog vol met verwijzingen naar straffen waarbij mensen publiek vernederd en beschimpt werden. De vernedering zit ook in het paasverhaal: de roep van de menigte om Jezus te kruisigen, de doornen kroon, de spot en de hoon, het bespuwen, de tocht naar Golgotha. In ons verfijnde rechtssysteem hebben we de publieke afrossing intussen gelukkig afgeschaft. Alleen: het internet maakt blijkbaar iets duisters in ons wakker.

Sociale media en nieuwssites zijn anonieme plekken, waar onze verontwaardiging alle ruimte krijgt om te groeien en we onze commentaren het liefst zo vernietigend mogelijk maken. En er zijn altijd berichten en filmpjes genoeg die ons triggeren, we hebben op elk moment van de dag wel een reden om verontwaardigd te zijn. Zelfs na de brand in de Notre-Dame was het niet lang wachten op de eerste kopstoten tussen moslims en katholieken (of: niet-moslims, ‘ons soort mensen’).

In Het empathisch teveel verklaart filosoof Ignaas Devisch hoe die aanhoudende, bijtende verontwaardiging een manier is om met onze morele ambivalentie om te gaan: met het feit dat we niet onder alle omstandigheden goed zijn, maar zowel tot het beste als het slechtste in staat zijn, dat wij bijvoorbeeld wel aan de Warmste Week schenken, maar achteloos de dakloze in de metro voorbij lopen, of dat wij onszelf graag mild en redelijk vinden, maar tegelijk alle chauffeurs op de E40 uitkafferen. Verontwaardiging geeft ons de luxe om dat weg te duwen en onszelf op een moreel voetstuk te plaatsen: ‘Als je verontwaardigd bent, richt je je blik volledig naar buiten om de onvolkomenheid van anderen te registreren en van beschuldigend commentaar te voorzien. Het bevrijdende aan die handeling is dat, terwijl je de ander laakt om zijn of haar gedrag, je zelf uit beeld blijft.’ Alleen, zo vraagt Devisch zich laconiek af: als we allemaal het gedrag van anderen verwerpen, wie zijn dan nog de anderen?

Vermorzel die verrader

Gelijk hebben voelt soms gewoon oneindig veel lekkerder dan begrip opbrengen voor wat te ver van ons af staat, en de golf van verontwaardiging op het internet is wellicht de keerzijde van ons medeleven: wat ge niet begrijpen kunt, daarover zult gij roepen. Het gevaar is dan dat we zelfs een emotie als haat uiteindelijk als iets goeds ervaren.
Dit weekend zal op veel plaatsen de Mattheuspassie van Bach weerklinken, muziek van een onwerkelijke schoonheid, maar in de teksten zit opnieuw die morele ambivalentie: het verlangen om het slechte in ons weg te duwen en ons radicaal aan de kant van de zuivere goeden te scharen. Van op die plek staat het ons vrij om onze verontwaardiging uit te schreeuwen. Erbarmen krijgt in de Mattheuspassie een centrale plaats, maar je kunt je niet van de indruk ontdoen dat Bach zich vooral met Petrus identificeerde, de verrader die zich overleverde aan zijn geloof en die om vergiffenis vroeg: ‘Erbarme dich.’ Mededogen met Judas is ver te zoeken. ‘Open uw vurige afgrond, o hel’, zo klinkt het koor in de tekst van Picander. ‘Vermorzel, verniel, verslind, verpletter, met plotselinge woede de valse verrader, de moordenaar.’

Wat zouden we vandaag doen met Judas, de verrader die spijt had, maar dat niet vertaalde op de gewenste manier? If Judas was on Facebook … Ach, laat ook maar. Het toont ons hoe uitdagend een begrip als mededogen is. Het is een woord dat veel betekenissen kan krijgen, maar het lijkt alleszins niet voorbehouden voor die mensen met wie we ons vereenzelvigen, of van wie we de keuzes begrijpen. Mededogen is zeggen: ik heb geen flauw idee wat je bezield heeft, ik ben het oneens, maar ik wil hoe dan ook erkennen dat je een mens bent. Ik zal níét vernietigend uithalen, zelfs als ik de perfecte, vileine woorden heb gevonden om te scoren.

De gulden regel

Tegen onze aandrang om mensen verbaal te vermorzelen, biedt de Britse schrijfster Karen Armstrong al jaren weerwerk met lezingen, TED-talks en boeken als Compassie, waarin ze voor een radicale empathie pleit. Voor mededogen dus. In het volle besef dat in naam van religies ook terreur en oorlogen zijn ontketend, hanteert ze als uitgangspunt de gulden regel, een gedachte die alle grote godsdiensten op de een of andere manier centraal stellen: ‘Behandel de anderen zoals je zelf wil behandeld worden.’ Of negatief gezegd: ‘Doe een ander niet aan wat je niet wil dat jou wordt aangedaan.’

Compassie is voor Armstrong: jezelf afvragen wat jou pijn bezorgt, waar je eigen lijden zit, en er dan onder alle omstandigheden van afzien om dat anderen aan te doen. Het is uitdrukkelijk niet alleen voorbehouden voor degenen van wie je begrijpt wat ze doen of van wie je het gedrag goedkeurt. Het gaat om meeleven ‘met het leed van alle mensen – zelfs de mensen die als vijanden worden gezien’. In Compassie schrijft ze: ‘Als we gewelddadig handelen of spreken op grond van wrok, chauvinisme of eigenbelang, als we de grondrechten van anderen inperken, misbruiken of ontkennen, of als we haat zaaien met minachtende uitlatingen over anderen – zelfs over onze vijanden – is dat een ontkenning van ons gemeenschappelijke mens-zijn.’

Dat de gulden regel centraal staat in alle grote religies, doet vermoeden dat hij essentieel is voor ons mens-zijn, en misschien gaat het zelfs dieper. Frans de Waal, de éminence grise van het onderzoek naar primaten, heeft er al vaak op gewezen: het is een mythe dat de natuur alleen maar een plek voor de sterksten is, waar iedereen klaar zit om de ander van de hoogste tak naar beneden te duwen. Wij, zoogdieren, zijn van nature voorbestemd om samen te werken, medeleven te tonen, te troosten, ons in te houden als we kunnen vernietigen. In Een tijd voor empathie schrijft hij: ‘Evenals andere primaten kan de mens beschreven worden als een zeer coöperatief dier dat erg zijn best moet doen om zelfzuchtige en agressieve neigingen in bedwang te houden, óf als een zeer competitief dier dat desondanks het vermogen bezit om met anderen overweg te kunnen.’

Vooral in een tijd van angst, terreur, uitzichtloze oorlogen, en economische meedogenloosheid, hebben we meer dan ooit behoefte aan die gedachte, dat mededogen geen gouden laagje vernis is, maar iets van ons, een natuurlijke buffer tegen de haat, die ook in ons sluimert. Het is onze gemeenschappelijke basis, en het is het beste wat we hebben: het vermogen om van de ander geen eend te maken zodat we dat zelf ook niet hoeven te zijn.

Niet voor softies

Misschien wel de mooiste tv van dit jaar was daarom te zien in Terug naar Rwanda, omdat die reeks net gaat over ons vermogen om ondanks gruwelijke gebeurtenissen aan een tafel te gaan zitten en te praten. Zoals wanneer twee zussen, die hun hele familie verloren in de genocide, 25 jaar later oog in oog zitten met twee Belgische soldaten. De soldaten waren destijds uit Rwanda vertrokken, ook al had de bevolking hen gesmeekt hen te redden, en de vragen van de zussen waren hard: ik begrijp het niet, wat is er gebeurd, waarom hebben jullie ons in de steek gelaten? Nadat ze de ontreddering hadden gezien bij de soldaten, de trillende lip, het wegkijken, de poging om een excuus uit te spreken, zeiden ze tegen elkaar: ‘Toen begreep ik meteen: wij hebben dan wel trauma’s en blijvende littekens in ons hart, maar zij hebben die ook.’
Dat getuigt van een indrukwekkend mededogen, en nee: zoiets is niet voor softies. Het is niet zacht, het gaat zelfs niet over vergiffenis, het gaat over: elkaar in de ogen kijken, en nog altijd een mens zien. Iemand die je gerust verbaal zou kunnen vermorzelen, je hebt er de woorden en de redenen voor. Dat dan niet doen, is zo ontzettend krachtig. Ik kan ernaar blijven kijken, en denken: het komt misschien wel goed met dat mens-zijn.